zondag 31 januari 2021

Dankbaarheidsbrief

Lieve Corona,

Het is mooi geweest. Vind je ook niet?
Zullen we afspreken dat als de lente komt jij de deur achter je dicht trekt?
En beloof je me niet meer terug te komen?
Ook niet vermomd in een andere gedaante?
Geen krans in plaats van kroon?
Geen grijpgrage tentakels in plaats van uitsteeksels met grappige balletjes erop?
We weten hoe creatief je bent
Je bent gezien, echt waar
Je hebt voldoende gepiekt
Je hebt geschiedenis geschreven 
We zullen je niet snel vergeten
Vrees niet
En hoe graag je ook in het middelpunt van de belangstelling staat
Het is mooi geweest.

We hebben van je geleerd. Daar ben ik je dankbaar voor.
Je hebt ons een les in bescheidenheid gegeven
Waardeer het kleine en
Eer wat ge hebt 
Waande ik me krap een jaar geleden nog knap onaantastbaar
Nu weet ik beter
Zo kwetsbaar zijn we dus
Onze verbondenheid is onze zwakste plek
Maar ook onze redding
Kijk hoe wendbaar we zijn
Hoe veerkrachtig
Kijk hoe we grote beslissingen durven nemen
Hoe we durven veranderen als het moet
Hoe dichtbij we kunnen zijn op afstand
Ik zal je wijsheid koesteren.

De krokusjes prikken bijkans met hun kopjes door de aarde
Is het dan nu bijna lente?

Dag corona, vaarwel!

Winterse groet,
Ozzemaaj

dinsdag 26 januari 2021

en wat er gebeurde ná de openingsscène

De bel gaat. Ik twijfel even maar maak toch open.
    ‘Bent u familie van de mevrouw die hier woont?’
    ‘Ja,’ zeg ik. ‘En u bent?’
    ‘Ze is overleden.’
    ‘Dat weet ik, ik ben haar zoon.’
    ‘Het was een vraag, u onderbrak me.’
    Aan lef ontbreekt het deze dame in ieder geval niet, aan emotionele voelsprieten des te meer. ‘Was dat het?’ probeer ik. 
    ‘Nee,’ zegt ze dan. ‘Mag ik binnenkomen?’
    ‘Ik heb net mijn moeder begraven.’
    ‘Ik wil u iets laten zien.’
    Ik kijk achter haar langs. Verwacht daar aanwijzingen voor een misplaatste verborgen camera actie, maar zie niets. Ik zucht en laat haar tegen mijn wil in binnen.
    ‘Achterin de gang links,’ mompel ik.
    In de woonkamer blijft ze stilstaan. Ze kijkt naar de stoel die nog altijd verlicht wordt door die ene zonnestraal. Alsof er een spotje op staat.
    ‘Dit is 'm dus,’ zegt ze fluisterend.
    ‘Kunt u me vertellen waarvoor u bent gekomen?’
    Ze keert zich naar me toe. ‘Deze stoel…’
    ‘Hij is niet te koop,’ zeg ik bits.
    ‘Welnee!’ Ze kijkt me geschrokken aan. ‘Het is een relikwie.’
    ‘Mevrouw, ik weet niet wat u precies wilt, maar misschien kunt u beter een andere dag…’
    ‘Mag ik er even op zitten, heel even maar.’ Ze kijkt me smekend aan en ik zeg niks. Ze knikt voorzichtig, vragend. Ik knik niet terug, ik geef geen toestemming. Toch draait ze zich om, loopt naar de stoel en gaat zitten. Ze neemt haar tijd en ik sta erbij en kijk ernaar. Zwijgend.
    Na een tijdje staat ze op, loopt langs me heen de gang in. Bij de deur staat ze nog even stil. Zonder zich om te draaien zegt ze: ‘de foto’s die je vanmiddag kreeg en die je zojuist bekeken hebt, die heb ik gemaakt.’

vrijdag 15 januari 2021

Openingsscène

In 1956 stierf mijn vader, een dag later mijn tweelingbroer. Ze werden op dezelfde dag begraven in hetzelfde graf. Toen mijn moeder en ik die middag thuis kwamen, ging ze op de stoel zitten bij het raam. Haar handen gevouwen. Ik heb de met kapok gevulde sprei over haar benen gelegd, een kopje thee voor haar gemaakt en op het tafeltje naast haar gezet. Zij liet hem daar onaangeroerd staan. Zestien jaar is ze die stoel niet uitgekomen. Dat kan niet zo geweest zijn, maar een andere herinnering aan haar heb ik niet.
    En nu is de stoel leeg. Ik sta in de huiskamer en zie hoe het zonlicht precies op het kleine kussentje valt. Ik ga er op zitten met mijn jas nog aan. Houd het plastic tasje dat ik aan het einde van de dienst in mijn handen gedrukt kreeg op schoot, als een kat. Ik kijk uit datzelfde raam waar zij al die jaren door naar buiten staarde. Ik zie een verwilderde tuin met een treurwilg. Van de ooit zo mooie bloemperken is niets meer over. Ik heb me altijd afgevraagd of ze nog ergens naar keek al die jaren, of ze überhaupt nog iets zag?
    Ik spoor mezelf aan om op te staan, het plastic tasje tegen de borst gedrukt. Ik strompel als een oude man naar de keuken, vul de fluitketel met water en zoek naar lucifers. Als ik ze na tien minuten nog altijd niet gevonden heb, sla ik iets te hard het deurtje van het hoekkastje dicht en springt het rechter ruitje. De stukken glas geven een snerpend geluid op de tegelvloer. De scherven laat ik liggen. In plaats van thee, besluit ik een glas port in te schenken. Ik loop terug naar de huiskamer en maak dan het tasje open. Mijn adem stokt, een eenzame traan rolt over mijn gezicht.

woensdag 6 januari 2021

Liefdesbrief

Aan mijn lief, liever, liefste,

Ik heb het je beloofd.
Je bent het vast niet vergeten.
Mijn nadagen onderga ik met ijdele moed. Ik heb geen illusies. Weinig van al wat ik momenteel doe, zal nog een verschil maken. Maar ik wil het leven niet afsluiten met een in te lossen schuld.

Alvorens ik mijn belofte aan je nakom, bouw ik graag het nodige krediet op door je mee terug te nemen naar onze hoogtijdagen. Soms denk ik dat jij daar nooit aan terugdenkt. Is dat zo?

Het gaat ver terug, zeker. Toch ben ik ervan overtuigd dat het niet alleen in mijn wezen sporen heeft nagelaten. Die ochtend bij de Rijnstrangen. De strangen die destijds nog een rol speelden in de waterverdeling naar de diverse Rijntakken. Weet je dat nog wel? Hoe wij daar rondzwierven samen? Onze schoenen in de ene hand, elkaars wijsvinger voorzichtig en wat verlegen in de andere. Onze ogen durfden elkaar niet te zoeken, toch was ik nooit eerder en daarna ook nooit meer zo intiem.

Wist je dat de Rijnstrangen vlak na ons ‘voorval’ zijn afgekoppeld van de rivier? Een jaar of twee geleden was ik daar. Het gebied ademt nog wel rivier, maar heeft haar ziel verloren. Hetzelfde geldt voor mij, liefste. Sinds die ochtend lijkt ook mijn strang ontkoppeld te zijn.

En nu ben ik oud en nadert mijn einde. Al kan ik maar moeilijk geloven dat ik het eeuwige leven niet heb. Voor mijn gevoel heeft de tijd stil gestaan. Pas wanneer ik in de spiegel kijk, zie ik dat er vele jaren zijn verstreken. De aftakeling van mijn lichaam is de tol van mijn waarachtig leven. Want alle dagen in al die jaren van dat leven, heb ik je liefgehad.

Het kan zijn dat ik straks dood neerval. Als de woorden eenmaal op papier staan. Als ik de enveloppe heb dichtgelikt. Wellicht is het beter mijn belofte mee het graf in te nemen. Over de doden niets dan goeds, toch? ‘Vergeef ons onze schulden’. Maar ik weet dat het me uit zal hollen, dat het blijvend zal knagen. Dus maak ik mijn belofte waar. Hier en nu. Na al die jaren.
Zwart op wit:

Je had gelijk, het was mijn schuld. En dat spijt me.

Uit liefde,
Je Mister B.